Angst, beleid en onderzoek
Het minderhedenbeleid in Nederland is niet onder een gelukkig gesternte geboren. Het begon met een politieke en beleidsmatige reactie op de Molukse terroristische gewelddaden in de jaren zeventig: de kapingen en gijzelingen bij Wijster en Amsterdam (1975), bij De Punt en Bovensmilde (1977) en in Assen (1978). Aanvankelijk zou er alleen iets gedaan worden voor Molukkers, maar om te voorkomen dat sociale frustraties ook bij de tweede generatie van andere immigrantengroepen uit zouden kunnen groeien tot gewelddadigheden, werd het minderhedenbeleid (vanaf 1981) uitgebreid tot Surinamers, Antillianen en Arubanen, Turken en Marokkanen. Het minderhedenbeleid van de jaren tachtig is gericht op het voorkomen en wegwerken van maatschappelijke achterstanden die een voedingsbodem voor gewelddadigheid zou kunnen vormen. Dit had wellicht minder te maken met Molukkers of het verwachte potentieel aan opstandigheid van minderheden dan met de Nederlandse afkeer van fysiek geweld en die berustte op zijn beurt weer op de kwetsbaarheid van het maatschappelijke evenwicht van de Nederlandse pacificatiepolitiek.
Nergens in Europa is het sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar vraagstukken van migratie en minderheidsvorming zozeer afhankelijk van overheidsfinanciering en sturing door politiek en beleid als in Nederland. Met de installatie van het minderhedenbeleid kwam er (althans voor sociale wetenschappen) ongekend veel onderzoeksgeld vrij en er kwam een commissie (ACOM) die de onderzoeksthema's voorstelde en programmatisch coördineerde. De graad van intimiteit waarmee de uitvoerders van het beleid, de politiek en de wetenschap met elkaar omgingen en ook het gemak waarmee beleidsambtenaren en universitaire onderzoekers van plaats verwisselden was verbluffend.[i] In andere landen (zeker in Groot-Brittannië dat in theoretisch opzicht qua minderhedenstudies altijd op Nederland voor heeft gelegen) stelden (en stellen) onderzoekers zich veel en veel meer op als critici van het beleid. De onderzoekers in Nederland konden zich in de definiëring van het minderhedenvraagstuk als een probleem van maatschappelijke achterstanden echter goed vinden. De onderwerpkeus en het wetenschappelijk gezichtspunt was niet enkel een kwestie van `Wie betaalt, bepaalt' (Penninx, 1988), maar correspondeerde met de voorkeur van de meeste antropologen en sociologen die in de beginjaren het minderhedenonderzoek domineerden.
Door de minderhedenorganisaties die in dezelfde periode van de grond kwamen (voor een groot deel uitgelokt door de overheid[ii]) werd de vrees voor nieuw minderhedengeweld aangewakkerd en uitgebuit. Bij tal van vergaderingen en publieke bijeenkomsten over het minderhedenbeleid zweefde de dreiging van collectief geweld boven tafel. Het werd een hefboom bij het functioneren van de Nederlandse subsidiecultuur. De Surinaamse psycholoog en scribent Julian With, die nimmer verlegen zit om een even duidelijke als scherpe opinie, schreef - als ik het mij goed herinner - dat zijn Molukse broeders misschien weer eens tot actie opgepord dienden te worden op een moment waarop de minderhedenorganisaties hun zin niet kregen. De verschillende partijen die bij het minderhedenbeleid waren betrokken, hadden belangen die deels parallel liepen en die voor een ander deel tegengesteld waren, maar over de definitie van het probleem of de achtergrond daarvan bestond eensgezindheid. In het discours over minderheden van die dagen speelde de vage verwachting van nieuwe woelingen altijd mee. Zij die de angst uitspraken, gebruikten daarvoor het woord rassenrellen.
De deelnemers aan de gedachtenwisseling over het minderhedenvraagstuk in Nederland zochten met hun verwijzing naar mogelijke rassenrellen aansluiting bij niet minder dan de recente wereldgeschiedenis. Het rassenvraagstuk van de jaren zestig werd gedomineerd door de beweging voor de burgerrechten in de Verenigde Staten en de `urban riots' in de grote Amerikaanse steden. In het Report of the National Advisory Commission on Civil Disorders (de Commissie-Kerner, 1968) werden de stadsoproeren geweten aan de eeuwenlange maatschappelijke uitsluiting van de zwarte bevolkingsgroep en de regering Johnson gebruikte het argument dat dit historisch onrecht moest worden rechtgezet om een ambitieus hulpprogramma voor minderheden (affirmative action e.d.) te introduceren. Dat retrospectieve redeneerpatroon werkte in Nederland niet omdat veel immigranten nog maar kort in het land waren en van historische schuld kon dus geen sprake zijn. De gedachte dat de slavernij een programma van Wiedergutmachung verdiende, leefde in Nederland volstrekt niet en de Amerikaanse socioloog die het redeneerpatroon toch op Nederland toe wilde passen (Phillips, 1982) werd toen hoogstens voor zonderling gehouden.[iii] Het voorspellen van aanstaande opstanden werkte wel effectief om de politiek te mobiliseren. In Nederland zouden wij een doortastend minderhedenbeleid moeten voeren om het uitbreken van rassenrellen te voorkomen. Het land waarmee Nederland zich dan ook beter kon vergelijken was Engeland waar ook recent, maar iets eerder dan bij ons immigratie had plaats gevonden en dat in zijn ontwikkelingen zo'n tien jaar op ons voor lag.
Brixton
Van 10 tot en met 12 april 1981 brak in de Londense immigrantenwijk Brixton het soort stadsoproer uit dat men zich bij het begrip rassenrellen voorstelde. De Amerikaanse riots waren naar Europa overgeslagen en daarmee kwamen ze ook binnen de Nederlandse gezichtskring.
Onder rassenrellen wil ik verstaan: een reeks van gebeurtenissen van openbaar en collectief geweld met een min of meer spontaan karakter en waarvan de samenstelling van de groep der deelnemers en hun beweegredenen wijzen op etnische of `raciale' oorzaken van hun gewelddadigheid. Ik sta kort stil bij deze begripsomschrijving. Het meervoud `rellen' impliceert dat het niet om incidenten moet gaan, maar om aanhoudende woelingen. Ze vinden plaats in de openbaarheid, op straat, en leveren daar voor de autoriteiten een probleem op van de openbare orde. Het geweld bestaat uit molestatie van willekeurig omstanders of welgekozen tegenstanders, brandstichting, vernieling van het straatmeubilair alsmede plundering van winkels en gebouwen. Het geweld wordt door een collectiviteit van mensen gepleegd, maar dat impliceert niet dat de actie gepland is en in haar uitvoering gecoördineerd wordt. De vraag die achteraf altijd wordt gesteld is in hoeverre er toch organisatie achter heeft gezeten, maar dat blijkt doorgaans minder dan vermoed. Rellen breken uit, die organiseer je niet. Ze vinden min of meer spontaan plaats. Vervolgens: hier gaat het in het bijzonder om opstanden waarbij de etnische afkomst of het `ras' van de participanten en/of hun slachtoffers een doorslaggevende rol spelen. Wat dit laatste precies betekent, is ook altijd voorwerp van discussie. Zijn de opstandelingen werkelijk allemaal van één etnische groep of heeft een doorsnede van de bevolking zich op straat misdragen? Vindt de mobilisatie van relschoppers of opstandelingen haar basis in onrecht die de betreffende categorie is aangedaan als etnische of raciale groep of is de `werkelijke' oorzaak een andere?
Rassenrellen lenen zich goed voor theoretische bespiegeling en politieke projectie. Stan Taylor (1984) liet naar aanleiding van de rellen in Brixton zien hoe structureel-functionalisten in de rellen een schok ontwaarden via welke het bestaande politieke systeem zich aanpast aan gewijzigde sociale omstandigheden. Bij nadere analyse bleken de oorzakelijke factoren latent aanwezig te zijn geweest en ze waren met de opstand op straat alleen manifest geworden. Marxisten daarentegen zagen in zulke opstanden al gauw fundamenteel protest tegen kapitalistische uitbuiting. Dat de opstandelingen zich organiseren als 'ras' betekende niet anders dan dat het om een `fractie' ging van een echte sociale klasse die in haar geheel wordt onderdrukt of het wees op vals klassenbewustzijn. Conflict-theoretici die `ras' of etniciteit als een meer fundamentele splitsing van de samenleving beschouwen dan sociale klasse, zagen in rassenrellen de zwarte revolutie gloren. Rassenrellen vormden een gewild discussieonderwerp voor politiek geïnspireerde theoretici en ze waren om die reden internationaal in trek als voorwerp van onderzoek.
De disorders van Brixton zijn meesterlijk beschreven door het lid van het Hogerhuis the Right Honorable The Lord Scarman. Zoals het hoort, was de aanleiding tot de rellen futiel: `Op vrijdag 10 april om tien over zes in de ochtend zag de politieagent Stephen Margiotta bij het doen van zijn ronde dat het verkeer stil stand. Toen hij de straat overstak kwam een zwarte jongeman zijn richting uit rennen. De jongeman zag er beroerd uit en werd kennelijk achterna gezeten door twee of drie andere zwarte jongens. Omdat de politieman vermoedde dat de jongen een misdrijf had gepleegd, probeerde hij hem tot staan te bewegen, maar ze struikelden en vielen boven op elkaar. Toen zag hij dat de jongen achter op zijn overhemd een grote bloedvlek had zitten, er zat een diepe steekwond in zijn rug ter hoogte van de schouderbladen. Toen ze allebei opgekrabbeld waren, zag de jongen kans om snel weg te vluchten. Die liep echter recht in de armen van een politiecollega. Nu vroegen ze hem samen wat er aan de hand was. De wond bloedde vreselijk. De jongen probeerde opnieuw weg te komen. Opeens kwamen er drie opgewonden zwarte jongens om hen heen staan die riepen :`Laat hem met rust'. De gewonde jongen zag opnieuw kans weg te komen en de politiemensen werden bij hun achtervolging gehinderd door een hele groep die zich nu om hen heen had gevormd. Er stonden opeens dertig of veertig zwarte jongens om de politieauto heen en die begonnen te schreeuwen: "Wat doen jullie met hem?" en "Ze vermoorden hem". Even later begonnen deze met stenen en flessen naar de politie te gooien en de voorruit van de auto sneuvelde. Een zwarte jongen sprong boven op de politiewagen. De agenten verzochten om assistentie van collega's en er kwam een nieuwe wagen met vier agenten gewapend met schilden om de menigte te verspreiden. Daarna arriveerde een wagen met twee politiehonden. Op arrestaties volgden nog meer projectielen die naar de auto's worden geworpen. Op een ogenblik dat het iets rustiger werd, trok de commandant zijn politiemannen terug. Om half acht keerde de rust terug. Er waren toen 6 jongens gearresteerd, 6 agenten geblesseerd en 4 politieauto's beschadigd.
Wat niet ophield, was het (onjuiste) gerucht dat de jongen met de wond waar het allemaal om was begonnen, was overleden in het ziekenhuis, dat de politie onnodig ruw was opgetreden en willekeurige arrestaties had verricht. De volgende dag, zaterdag, begon als een normale drukke dag in Brixton, maar dat veranderde toen de politie een taxichauffeur aanhield op verdenking van het bezit van hasj en de man begon te fouilleren. Er stroomden omstanders toe en uit huizen en winkels in de straat kwamen steeds meer mensen. Iemand riep ook hier dat de politie de man met rust moest laten. Hij werd niettemin in de kraag gevat en daarop braken onmiddellijk de vijandelijkheden uit, die uren zouden duren. Het nieuws werd door de media verspreid en dat vormde voor veel mensen, die er hoegenaamd niets mee te maken hadden, aanleiding om zich naar Brixton te haasten. Het werd een dag vol schermutselingen en die gingen op zondag ook nog door. Zondagmiddag waren de autoriteiten de heerschappij op straat urenlang volkomen kwijt. Er werd op grote schaal vernield en geplunderd. Scarman schreef bij wijze van afsluiting zijn beroemde zin: `Toen de politie flink was versterkt en tenslotte de orde in dit getroffen gebied had hersteld, was het verlies aan menselijk verwonding en schade aan eigendommen zo groot dat een toeschouwer de situatie zou kunnen vergelijken met het effect van een luchtaanval' (Scarman, 1981, 1.2-1.3).
In zijn reconstructie van de gebeurtenissen kwam Lord Scarman tot de conclusie dat de politie sommige dingen volkomen verkeerd had aangepakt en andere heel goed. Verkeerd was de beslissing om in de uren na de eerste rellen het toezicht op te voeren door veel politiemensen de straat op te sturen en vooral om ze gebruik te laten maken van hun bevoegdheden om alle verdachte personen zo maar te fouilleren. Juist deze bevoegdheid van `Stop and Search' werd door de zwarte jongeren gehaat. Goed was het om vrijdagavond de leiders van de immigrantengemeenschappen bijeen te roepen om de situatie te bespreken en hen te vragen hun invloed aan te wenden om de situatie af te doen koelen. Dat hielp toen echter al niet meer. Deze aanpak veronderstelde dat de gezagsverhoudingen in deze gemeenschap in takt waren, terwijl het kenmerk van een menigte nu juist is dat die er helemaal niet zijn. De rellen kregen `momentum' op het ogenblik dat mensen spontaan toestroomden en daarbij waren er die onder het publiek Molotov-cocktails uit gingen delen.
Waren de rellen georganiseerd? Nee, oordeelde Scarman. Op het moment zelf stonden weliswaar mensen op die in de gewelddadigheden voorgingen, maar de zaak was spontaan uitgebroken en niet beraamd. Was het een rassenrel? Volgens Scarman hadden vooral de opvallende Rastafarians in de menigte erg de aandacht getrokken met hun uitbundige haardracht, maar in feite kwamen er veel meer mensen in opstand dan zij alleen. En dan de diepere oorzaken. Het repressieve dagelijkse optreden van de politie (harassment) was vele zwarte jongeren, maar bijvoorbeeld ook homoseksuelen al lange tijd een doorn in het oog geweest. Vandaar Scarman's - enigszins contradictoire - oordeel: `De rellen bevatten een sterk raciaal element, maar ze waren geen rassenrel' en `De rellen waren in wezen een uitbarsting van boosheid en wrok van zwarte jongeren jegens de politie' (Scarman, 1981, p. 45). In de jaren die daarop volgden, braken soortgelijke rellen uit in een reeks van grote Engelse steden.
Drie typen rassenrellen
Ik was een van de beoefenaren van de wetenschap die in Nederland het spookbeeld van de rassenrellen hanteerde en dat deed ik bij mijn weten het duidelijkst in een aanvrage voor onderzoek in 1982 naar het samenleven van autochtonen en allochtonen in oude Utrechtse woonbuurten die `multi-raciaal' waren geworden. Bovenkerk, Brunt, Bruin, Wouters en een groep enthousiaste studenten in de culturele antropologie ontvingen onderzoeksgeld van het Ministerie van WVC, ze voerden het onderzoek uit en publiceerden hun bevindingen in: Vreemd volk, gemengde gevoelens. In die onderzoeksaanvrage kondigden wij aan dat de overheid zou moeten weten hoe de mensen in buurten zoals Lombok, Betonbuurt en de Daalse dijk met elkaar samenleefden om de moderne samenlevingsproblemen van de grote stad de baas te kunnen. Zonder goed beleid zouden gemakkelijk conflicten van het type rassenrel uit kunnen breken.
Welke concrete aanleiding hadden wij om te veronderstellen dat zulks ook in Nederland zou kunnen gebeuren? In 1972 waren Nederlanders en Turken slaags geraakt in de Afrikaanderwijk in Rotterdam en in 1975 waren Surinamers in Amsterdam-Oost met een korte bezettingsactie op het Transvaalplein in opstand gekomen tegen discriminatie bij de woonruimteverdeling. Er klonken onheilspellende geluiden op uit de Bijlmermeer waar flatgebouwen zoals Gliphoeve gedomineerd door recent gearriveerde Surinamers. Onder hen bevond zich een deel van de volksklasse die `slecht op Nederland was voorbereid' zoals het eufemisme van die dagen luidde. De ernstigste verstoring van de openbare orde vond plaats in Schiedam waar in augustus 1976 naar aanleiding van een steekpartij tussen Turkse en Nederlandse jongemannen een hele groep Nederlanders bij wijze van represaille vijf dagen lang de Turkse gemeenschap de stuipen op het lijf joeg door onder andere een Turks café in brand te steken. Jansma en Veenman (1977) maakten een interessante sociologische analyse van deze rel. In 1981 was een Surinaamse familie in de Tilburgse Vogeltjeswijk voorwerp van volkswoede.
Ook Utrecht werd door onrust beroerd. In 1980 waren er ruzies uitgebroken op een trapveldje in het Majellapark te Lombok tussen Turkse en Hollandse jongens en de komst van nog meer immigranten in enkele wijken waar een traditionele arbeiderscultuur nog min of meer in takt was (Betonbuurt, Sterrenwijk), stuitte op hardhandig verzet. Achteraf blijkt die onrust niet zeer indrukwekkend te zijn geweest, maar twintig jaar geleden beschouwden wij dit in het perspectief van de buitenlandse `urban riots'. Dat dit toen `rassenrellen' werden genoemd hangt samen met de Amerikaanse en Engelse voorbeelden. Waar wij spreken over `etnisch' of `cultureel' gebruiken Engelsen (en Amerikanen) veelvuldig de term ras. Over zichzelf spreken blanke Engelsen ook als over het British race. Dit weerspiegelt de Angelsaksische preoccupatie met de biologische achtergronden van sociale verschillen.
Was het discours er een van vage angst voor gewelddadigheid, in onze kenschets van wat rassenrellen precies behelsden, waren wij bijzonder onnauwkeurig. De ingrediënten geweld en `ras' leveren samen drie varianten op die verschillen en die in politiek opzicht anders kunnen worden gewaardeerd.
(1) Getto-opstanden die uitbraken onder gefrustreerde etnische minderheden die hun achtergestelde positie niet langer accepteerden, die gelijkheid verlangden en integratie opeisten, vormen een eerste type. Het spontanïsme van de opstand werd in links Nederland verschillend beoordeeld. De plunderingen waarmee de rellen gepaard gingen, althans wanneer plaatselijke winkeliers daarvan de dupe werden, golden als onaangenaam bijverschijnsel, maar in beginsel konden dergelijke opstanden worden gewaardeerd als onderdeel van de strijd voor burgerrechten of de bevrijdingsbeweging. Het verzet vormde een hoopvol teken van initiatief en in sociologisch opzicht konden de rellen als een teken van sociale en politieke vooruitgang worden gezien. Een absoluut onderdrukte groep komt niet in opstand, maar wel een die de vrijheid proeft.
(2) Racistisch geweld werd gepleegd in de context van een `race riot' wanneer autochtone vreemdelingenhaters minderheden tot object maakten van hun agressie. Het was lang niet gemakkelijk om achteraf te bewijzen of aannemelijk te maken dat racistische motieven bij dit geweld een rol hadden gespeeld (strafrechtelijk leverde het bijzondere bewijsproblemen op), maar voor de zekerheid de slachtoffers in ieder geval niet tekort te doen, gingen we daar op voorhand liever vanuit. Zulk geweld kon een racistische achtergrond hebben, maar het kon ook een vorm zijn van `verplaatste' agressie wanneer het werkelijke target bijvoorbeeld de overheid was. Hetzelfde redeneerpatroon werd gevolgd door politieke analisten die meenden dat kiezen voor de CentrumPartij eigenlijk niet anders was dan stemmen tegen de gevestigde politiek. Britse onderzoekers (zoals Ben Bowling die racistisch geweld onderzocht in dienst van het Engelse Ministerie van Binnenlandse Zaken) hadden de grootste moeite om hun superieuren en politici ervan te overtuigen dat tussen deze twee vormen van geweld: de getto-opstand en de racistische geweldpleging, verschil bestond. Het waren immers allemaal rassenrellen! De belangrijkste overweging om te waarschuwen tegen dit type geweld was nochtans de opkomst van extreem-rechtse politieke partijen. In de Nederlandse VolksUnie zat een rowdy element, maar ook de latere Centrum Partij die zich naar buiten toe als een conventioneel gezelschap presenteerde, had toch ook figuren aangetrokken die het geweld niet uit de weg gingen.
(3) Het derde soort rassenrel betrof het interetnische conflict. Etnische groepen of althans categorieën die zich op etnische basis organiseerden, raakten slaags. Dit proces was in de Amerikaanse stad Chicago van de jaren twintig goed beschreven als onderdeel van de zogenaamde race relations cycle. Iedere nieuwe immigrantengroep vestigde zich daar in de oudste en meest vervallen stadsbuurt door de huidige bewoners te verdringen. Zolang het nog maar enkele nieuwkomers betrof, ging het goed, maar toen hun aantal groter werd en de `tolerantiedrempel' werd bereikt, begonnen de oude bewoners zich te verzetten. Als die weerstand eenmaal was gebroken, trokken de oude bewoners de buurt uit en vestigden de nieuwe bewoners een eigen sociale en economische infrastructuur. Het proces van successie, etnische opvolging, had dan een hele cyclus doorlopen. Welnu, in de beginfase en naarmate het tipping point van overname werd benaderd, waren er rassenrellen te verwachten. Voor de sociologen van Chicago die het proces beschreven, werd de inzet van het conflict gevormd door de buurt, het huizenbezit, de grondprijzen. Toen daar door naoorlogse sociologen andere vormen van concurrentie aan werden toegevoegd (vooral in het werk van John Rex en Robert Moore: Race, Community and Conflict) werden rassenrellen begrepen als uitvloeisel van de meer abstracte concurrentie-hypothese. De inzet van het conflict tussen etnische groepen zou ook kunnen bestaan uit werk, goed onderwijs en zelfs vrouwen. In onze aanvrage voor het onderzoek in Utrecht en ook in vraaggesprekken daarover die in de media verschenen, dachten wij vooral aan het derde type van conflict. Maar het zij toegegeven: ook de andere typen van rassenrellen deden in onze schildering mee en de begripsbepaling was zonder meer onnauwkeurig.
De voorspelling
Is de voorspelling dat in Nederland wel eens rassenrellen uit zouden kunnen breken uitgekomen? Omdat nu drie betekenissen van het begrip zijn onderscheiden, vergt de vraag een antwoord in drieën. Getto-opstanden in de Amerikaanse zin zijn uitgebleven om de eenvoudige reden dat zich in Nederland geen getto's hebben gevormd. Het bestaan van een omvangrijke publieke woonsector heeft onbeheerste uitsortering van zwakke sociale categorieën in bepaalde stadsdelen verhinderd. Er bestaan in Nederland wel etnische buurten (met een hoog aantal allochtonen) maar die zijn wat betreft hun etnische achtergrond zozeer gemengd dat het niet gemakkelijk komt tot een gemeenschappelijk protest. De Nederlandse verzorgingsstaat heeft er voorts garant voor gestaan dat zich geen bevolkingscategorieën hebben gevormd die econmisch wanhopig zijn. Er tekent zich wel een kolossaal probleem af van allochtone werkloosheid en die is ook nu nog steeds zo omvangrijk dat Commissaris van de Koningin en voorzitter van het Nederlands Centrum Buitenlanders Van Kemenade op 29 september 1999 nog zegt dat een tweedeling tussen allochtonen en autochtonen op de arbeidsmarkt onontkoombaar is `als krachtige beleidsmaatregelen uitblijven' (De Volkskrant, 30.9.1999). In de vraag in hoeverre de slechte positie van sommige etnische groepen op de arbeidsmarkt wordt verklaard door achterstand en hoeveel door achterstelling (discriminatie) wil ik mij hier niet verdiepen, feit is dat ondanks de reusachtige verbetering van de werkgelegenheid in Nederland sommige minderheden nog steeds vier tot vijf maal zoveel werkloosheid vertonen als de autochtone meerderheid. Juist het pijnlijke contrast tussen de algemene welvaart en het eigen achterblijven kan de `relatieve deprivatie' veroorzaken die opstanden veroorzaakt. Dit blijft tot nu toe uit. Er zijn voorts wel politieke protesten geweest die grotendeels zijn veroorzaakt door internationale politieke gebeurtenissen: enige agitatie naar aanleiding van de veroordeling die door de Ayatollahs in Iran over Rushdie werd uitgesproken, verzet van Koerden bij de arrestatie van Öcalan en dergelijke, maar die hebben niet geleid tot ongeregeldheden die qua omvang en ernst te vergelijken zijn met het Molukse gijzelingsdrama van de jaren zeventig. De Nederlandse inspraak- en overlegcultuur bleek tot nu toe goed in staat om politieke onvrede en frustratie te absorberen. Voor criminologen geldt de onderhandelingscultuur als een van de belangrijke oorzaken van het feit dat het geweldsniveau van Nederland (nog steeds) uitermate laag is. Moerings (1989) vergelijkt de wijze waarop de Nederlandse overheid is opgetreden tegen terrorisme in de jaren zeventig en de manier waarop dit in Duitsland is gebeurd. Binnen de Nederlandse traditie reageren politie en justitie terughoudend en flexibel op politiek gekleurde gewelddaden. Escalatie wordt hiermee voorkomen. Repressief overheidsoptreden in West-Duitsland en Italië heeft tot het tegendeel geleid, schrijft Moerings. `Het politiek systeem streeft ernaar om protest te integreren binnen het bestaande Nederlandse systeem, waardoor het van zijn felheid wordt beroofd en wordt "ingepakt" '(Moerings, 1989, p. 376). Dat niet iedereen er zo over denkt, blijkt uit de zeer onlangs uitgegeven memoires van Procureur-Generaal Gonsalves die bij de aanpak van de tweede gijzeling van Molukkers in De Punt in 1977 achter de schermen een leidinggevende rol had gespeeld. `Het was voor mij onbegrijpelijk dat het kabinet-Den Uyl maar bleef onderhandelen met de kapers' schrijft deze nu (Gonsalves, 1999, pp. 186 en 191). Dat kabinet maakte desondanks een einde aan de kaping van de trein met een gewelddadige actie die 6 Molukse kapers en 2 gegijzelden het leven kostte. Den Uyl sprak daarover zonder enige triomf en beschouwde zijn noodgedwongen rigoreuze optreden publiekelijk als een nederlaag. Gonsalves had met zijn Indische koloniale ervaring een multiculturele benadering op het oog gehad. `Zuid-Molukkers hadden een zekere minachting voor het feit dat de Nederlandse overheid zo slap optrad. Ik pleitte voor een duidelijk en krachtig optreden. Ik wist dat Zuid-Molukkers, net als in hun eigen cultuur, daar respect voor hadden. De bevrijdingsactie betekende dan ook een doorbraak'.
Racistisch geweld (de tweede vorm van rellen) is er wel gekomen. In 1983 werd een Amsterdamse jongen van Antilliaanse afkomst neergestoken: Kerwin Duinmeijer. Hij bloedde dood omdat een taxichauffeur weigerde de gewonde naar een ziekenhuis te vervoeren omdat dit de bekleding van zijn stoelen zou ruïneren. De dader van dit `zinloze geweld' was 16 jaar oud en in de media stelde hij onomwonden dat zijn daad door afkeer van zwarten was ingegeven. Dezelfde man is later opnieuw bij zulke incidenten betrokken geweest en hij herhaalde steeds weer zijn weerzin tegen vreemdelingen. Ondanks de omstandigheid dat de rechter in de moord op Duinmeijer geen racistisch motief kon ontdekken, is deze moord het symbool van protest geworden van Amsterdammers tegen racisme. Er kwamen nieuwe incidenten: aanvallen op Tamils in Assen in 1987, een moord op een Pakistaan in Amsterdam in 1987, een moord op een Marokkaan in Haarlem in 1988 en van twee Marokkanen die in Utrecht in elkaar waren geslagen overleed er één. Er kwamen nieuwe `golven' van racistisch geweld zoals alerte onderzoekers als Jaap van Donselaar (1997) en Rob Witte (1996) dit noemden. Nu leek het erop dat de molestaties van asielzoekers en de brandstichtingen van pensions in Duitsland naar Nederland waren overgeslagen.
Of er in Nederland veel of weinig van zulk geweld voorkomt hangt in de eerste plaats af van de definitie. WODC-onderzoekers Bol en Wiersma (1997) die nagaan hoe zulke zaken door de politie en het OM worden afgedaan hanteren een ruime. Hun studie gaat over bedreiging, bommelding, confrontatie, vernieling van gebouwen en andere objecten, (poging tot) brandstichting, (poging tot) bomaanslag en mishandeling. Ze voegen daar nog incidenten aan toe die niet primair zijn te beschouwen als geweld, namelijk bekladding, uiting van racistische taal, verspreiding van folders en nog meer en zo komen zij voor hun onderzoeksjaar op niet minder dan 1.228 incidenten in Nederland. Voor ons doel zegt dit niet zo veel want 690 gevallen, dus meer dan de helft van alle incidenten, hebben betrekking op het bekladden van muren en huizen en overigens overheersen ook de minst ernstige categorieën. Vergeleken met het ons omringende buitenland is dat alles niet veel. Op rassenrellen lijken deze incidenten in ieder geval niet. Volgens Van Donselaar is een belangrijke reden waarom de relatief grote politieke aanhang van extreem-rechts niet wordt omgezet in gewelddadigheid het feit dat van de dreiging van een strafrechtelijke verbod op zulke organisaties een preventieve werking uitgaat. Het protest tegen racistisch geweld is verder steeds groot geweest en afkomstig van particuliere of door de overheid gesubsidieerde organisaties. De anti-discriminatie-bureaus, De Anne Frank Stichting en het Landelijk Bureau Racismebestrijding zijn daarvan de duidelijkste exponenten. Het protest keert zich tegen racistisch geweld als de gemakkelijkste als misdaad te herkennen en daarom te bestrijden, manifestatie van vreemdelingenhaat. Politiek gezien gaat het vooral tegen de Centrumdemocraten en CP '86. In ieder geval is de dreiging van racistische rellen die worden opgezet door extreem-rechtse politieke organisaties sterk afgenomen nu de verkiezingsnederlaag dit element uit de Nederlandse politieke vooralsnog heeft weggevaagd.
Conflicten tussen buurtbewoners en nieuwe vestigers, het derde type van `rassenrel' dat wij in Utrecht onderzochten, zijn in Nederland ook nauwelijks uitgebroken. Het onderzoek Vreemd volk, gemengde gevoelens geeft uitsluitsel waarom dit zo is. Weliswaar was hier, net zoals in het grote voorbeeld Chicago, een ontwikkeling geweest waarbij de buurt de nieuwe exotische groep welwillend was tegemoet getreden en net zoals in Amerika was de `invasie' van volgmigranten en hun gezin en familie met scepsis bekeken, maar tot ernstige vormen van collectieve strijd tussen de gevestigden en de buitenstaanders was het niet gekomen. Anders dan in Chicago was er in sommige buurten nog iets van de oude arbeiderscultuur in tact en de autochtone Utrechters reageerden anders. Zij - en dan betreft het vooral de zogenaamde Turkenmoeders die zich het lot van de eerste alleenstaande of `alleengaande' gastarbeiders hadden aangetrokken - verlangden van de immigrantengezinnen dat ze mee zouden doen aan de activiteiten in de buurt: deelnemen aan het jaarlijkse feest van de straat, hun kinderen op schoolreisjes vergezellen en op elkaar rekenen bij onderling hulpbetoon. Die verwachting werd niet beantwoord, de buitenlanders - in Utrecht ging het vooral om Marokkanen - trokken zich terug in hun eigen leefwereld en bouwden intussen een eigen infrastructuur op van gebedsruimten, winkels en theehuizen. Ze hadden aan zichzelf genoeg en wezen de paternalistische toenadering van de Hollanders af. Die afwijzing zette kwaad bloed en zorgde af en toe voor ruzie, maar overigens voltrok het successieproces zich op welhaast natuurlijke wijze. De `sterkste' mensen (jong, met vooruitzicht op opwaartse mobiliteit) verlieten de buurt om zich te vestigen in de nieuwbouwwijken aan de rand van de stad (Overvecht e.d.) en de ouderen, alleenstaanden en de minst kapitaalkrachtigen bleven achter. Juist van die achterblijvers was weinig weerstand meer te verwachten. Daar waar sprake was van particulier woningbezit was de weerstand heviger: de komst van de `buitenlanders' deed de waarde van de huizen dalen en dit leek een beetje op de situatie in Amerika waar de buurt zich om die reden schrap zette tegen de vestiging van zwarten en latino's, maar de oude arbeiderswijken waren overwegend in handen van woningbouwverenigingen en de gemeente.
De buurt heeft overigens intussen volgens de oude Utrechters een oosters aanzien gekregen en tegenwoordig worden de aardige kanten van de pluriforme samenleving gewaardeerd. Met name de wijk Lombok is een tamelijk vitale multiculturele samenleving geworden waar het potentieel van interetnisch conflict is weggeëbd. Het is in andere steden net zo gegaan. De woningbouw aan de rand van de stad en omliggende gemeenten van de jaren zeventig en tachtig heeft veel jonge gezinnen opgenomen en er zijn gemengde buurten in de binnenstad overgebleven waar het allochtone element domineert. Ook de oudere nieuwbouwwijken van de jaren vijftig (flats van vier verdiepingen en zonder lift) doen in deze hersortering van de bevolking mee. Sommige van deze buurten zijn `probleemaccumulatiebuurten' geworden met een disproportioneel hoge werkloosheid, veel verwaarloosde huizen en een laag niveau van de onderwijsinstellingen en in dergelijke woonomstandigheden schuilt wel degelijk opstandig potentieel, maar is er weinig reden meer om conflicten langs etnische scheidslijnen te verwachten.
De criminaliteit
De conclusie moet wel luiden dat de `rassenrellen' zijn uitgebleven. In geen van de drie onderscheiden varianten hebben zij zich voorgedaan. Of toch wel? Op 23 april 1998 breekt in Amsterdam-West, met name in het Overtoomse veld, 's avonds een rel uit die in alle opzichten aan onze definitie van rassenrel voldoet. De aanleiding is onbenullig. De wijkagent, hier opgetuigd met de titel buurtregisseur, patrouilleert op zijn motorfiets door de wijk en omdat het een mooie lenteavond is met veel spelende kinderen op straat, vraagt hij via de mobilofoon aan drie per voet surveillerende agenten naar de speelplaats te gaan op het Piet Mondriaanplein. De surveillanten treffen daar een brandje aan in een prullenbak en zij vragen de Marokkaanse jongens die er in een groepje omheen staan, wie de brand heeft aangestoken. De Marokkanen geven geen sjoege en de surveillanten staan er een moment besluiteloos bij. Dan komt de buurtregisseur met zijn motor het pleintje oprijden en hij stuurt de jongens weg. Het oploopje heeft inmiddels de aandacht getrokken en er voegen zich anderen bij. `Wegwezen' zegt de buurtregisseur, maar de jongens willen niet erg en als er één verderop langs de muur gaat zitten, houdt de wijkagent hem staande en dat ontaardt in zoveel duw- en trekwerk dat er niet anders opzit dan hem in de boeien te slaan. De jongen vecht terug, bijt de politiemensen en geeft hen een kopstoot. Inmiddels hebben veertig jongens zich verzameld en een daarvan schopt de arresterende agent in de rug.
Een surveilllant vraagt om `assistentie collega'. Er ontspint zich net een discussie met de vader van de gearresteerde als plotseling boven het plein een helikopter verschijnt die op de oproep om assistentie is afgekomen. Nieuwe omstanders stromen toe en er wordt over en weer geschopt, geslagen en geschreeuwd. De politie probeert uit alle macht de menigte die blijft groeien, op een afstand te houden. Drie aangehouden jongens worden naar wijkbureau Meer en Vaart afgevoerd. Alles lijkt oppervlakkig onder controle, maar de Marokkanen worden intussen gemobiliseerd en bezetten een nabijgelegen rotonde. Tweehonderd jongens houden een autobus tegen op dit verkeersknooppunt. De chef van dienst ziet aanleiding om een ordebus te sturen. Tegelijkertijd probeert de wijkteamchef contact te krijgen met bestuursleden van de plaatselijke moskee. Het overleg leidt niet tot resultaat en de politie besluit de rotonde te ontruimen. Er dreigt handgemeen en er vliegen stenen en andere voorwerpen in de richting van de politie. De escalatie gaat verder als de politie zich gedwongen ziet tot charges over te gaan. Het lijkt er een ogenblik op dat de politie de controle over de situatie kwijt is. Het blijft op allerlei plaatsen onrustig, maar na half elf 's avonds keert de rust terug.
Voor Nederlandse begrippen is dit een major event. Het verloop van de gebeurtenissen wordt gereconstrueerd door het Crisis Onderzoeksteam van de Universiteit van Leiden en het rapport doet in alle opzichten denken aan het verslag van Lord Scarman 17 jaar geleden in Londen. Ook hier blijkt bij nader inzien al lange tijd een slechte relatie tussen politie en allochtone jongeren te broeien en de structurele achterstandspositie van minderheden is zonder twijfel een gewichtige achtergrondvariabele (COT, 1998). Er komt een werkgroep (Lankhorst) die de analyse nog eens dunnetjes overdoet om tenslotte met een imponerend lange lijst aanbevelingen te komen. In de zomer die erop volgt, is het opnieuw raak in Amsterdam op het Museumplein, nu vormen internationale politieke gebeurtenissen (Amerikaanse bombardementen op Irak) aanleiding om zich agressief tegen de politie te keren. Dan volgt een rel in 1999 op het Mercatorplein (waarbij commissaris Van Riessen overigens opmerkt dat Marokkanen dit keer het probleem niet zijn, want die hebben de politie juist geholpen!).
Bij nadere beschouwing bestaat er op tal van plaatsen in Nederland reeds lange tijd een gespannen verhouding tussen in het bijzonder Marokkaanse jongeren (en de getalsmatig veel kleinere groep Antillianen) en de politie. Er bestaat ook al een hele literatuur van onderzoeksrapporten en verslagen van expertmeetings: Aalberts en Kamminga inventariseren in 1983 al voorbeelden van gespannen verhoudingen tussen allochtonen en de politie; Dirk ten Boer, chef van politiebureau Balistraat in Amsterdam-Oost beschrijft in 1993 situaties tussen Marokkanen en de politie die voor hetzelfde geld volstrekt uit de hand hadden kunnen lopen (Verhalen uit de Indische buurt); Coppes, de Groot en Sheerazi (1997) brengen verslag uit van hun bevindingen van onderzoek naar dezelfde kwestie in zes steden en ook zij treffen een zo gespannen situatie aan dat ieder ogenblik de vlam in de pan kan slaan. Ze concluderen dat de politie nog lang niet tegen haar lastige taak van ordehandhaving en criminaliteitsbestrijding in een multiculturele samenleving is opgewassen; Meloen (1997) geeft een gedetailleerd relaas van twisten en rellen in de stad Leiden: Omdat we Marokkanen zijn zeker?; een uit enkel Marokkanen bestaande, maar door het Ministerie van Justitie georganiseerde Commissie Marokkaanse Jeugd, doet in 1998 verslag: Samen vol vertrouwen de toekomst tegemoet; Van Baal en anderen (1999) beschrijven de escalatie in de betrekkingen tussen Marokaanse `first offenders' en de politie in het centrum van Rotterdam; Bovenkerk, Van San en de Vries (1999) vatten wat er over dit onderwerp bekend is samen in de publikatie die speciaal voor het Politie Onderwijs en Kenniscentrum van het LSOP is vervaardigd: Politiewerk in een multiculturele samenleving.
Besluit
Dit is een onverwachte ontwikkeling. De rassenrellen van het einde van de jaren negentig lijken te ontstaan via het tussenstation van allochtone criminaliteit en een directe reactie te zijn op inadequaat optreden van de politie. Omdat te begrijpen hebben we meer aan inzichten van de criminologie dan aan etnische studies of de theorieën omtrent collectief geweld. Politie en jsutitie worden al vanaf de jaren zeventig (toen Molukkers, nu Marokkanen, Antillianen en anderen) geconfronteerd met een typisch verschijnsel van een tweede generatie van immigrantengroepen die maatschappelijk slechts weinig of althans onevenwichtig zijn geïntegreerd. Dit verschijnsel doet zich overal voor in immigratielanden en er bestaat onder criminologen een breed gedragen consensus over het feit dat het dan altijd gaat om etnische groepen die in een positie van sociale achterstand verkeren en om groepen waarvan de ouders die zelf gesocialiseerd zijn in een andere cultuur, niet geëquipeerd zijn om hun kinderen voor te bereiden op de eisen die de nieuwe samenleving stelt (zie bijvoorbeeld Waters, 1999). Bij verdere theoretsiche uitwerkingen verschillen de criminologen. Aanhangers van deprivatie-theorieën zullen benadrukken dat de tweede generatie al zo is geïntegreerd dat zij de doeleinden van materieel succes met de grotere bevolking delen. Hun criminaliteit wordt dan verklaard uit het feitelijke omvermogen om dit doel vanuit hun achterstandspositie via conventionele manieren te bereiken. Aanhangers van cultuurtheorieën zullen juist letten op de allochtone achtergrond en zij verklaren de criminaliteit uit de bijzondere culturele omgeving waarin de tweede generatie opgroeit. Tussen aanhangers van deze en andere stromingen bestaat een levendig debat, maar ze zijn het erover eens dat het een typische tweede-generatie-probleem betreft dat waarschijnlijk op de lange duur, bij het voortschrijden der generaties, zal verdwijnen. Let wel het gaat hier om commune criminaliteit, met name vermogendelicten en geweldpleging, en geenszins om open of verhuld sociaal protest of om revolutionaire activiteiten. De delicten zijn algemeen van instrumentele aard en niet expressief om een bekende criminologische tweedeling te introduceren. Allochtone jongemannen (jongens tonen steeds zeker tien maal zo vaak crimineel gedrag dan meisjes) plegen getalsmatig vaak instrumentele misdaden om aan geld te komen en om macht op straat te verwerven, maar zij zijn ondervertegewoordigd in de typisch expressieve delicten waarin autochtone groepen weer sterk zijn zoals (voetbal-)vandalisme en graffiti spuiten. Het zou niet erg overtuigend zijn om aan deze allochtone criminaliteit diepere politieke betekenis toe te kennen en er zijn bij mijn weten ook geen allochtone politici of zaakwaarnemers die hun best doen om zo'n betekenis te construeren.[iv]
Het mag achteraf verbazend heten dat zo weinig minderhedenonderzoekers hebben voorzien dat de sociale problematiek van de volgende generaties van immigranten zich zo prominent aan zou dienen in de vorm van misdaad. Wellicht is het zogenaamde taboe wat zo lang heeft gerust op het vraagstuk van allochtone criminaliteit mede debet aan deze blindheid. De kwestie ligt nu nog steeds zo gevoelig dat de overheid in beginsel nu nog steeds geen etnische criminaliteitscijfers vervaardigt. Sommige minderhedenonderzoekers zagen de criminaliteit onder hun ogen gebeuren maar merkten het toch niet op of verkozen niet te rapporteren wat zij hadden geconstateerd. Anderen schreven wel in vage bewoordingen over deviant gedrag, alternatieve routes van sociale trijging of over overlevingsstartegieën, maar zonder de gedragingen van de betrokken delinquenten te preciseren. Nu moet de kracht van dit taboe ook weer niet worden overdreven. De hoge criminaliteit van Molukkers is door Buikhuisen en Timmerman reeds beschreven in 1971 en Van Praag deed dat nog eens over in 1975 ; Buiks schreef over Surinaamse criminaliteit op de Rotterdamse Kruiskade zonder een blad voor de mond te nemen in 1983. Maar het is waar: tot aan het einde van de jaren tachtig werd in de meeste studies het probleem van allochtone oververtegenwoordiging in de criminaliteit uitsluitend verklaard door de selectiviteit in het werk van politie en justitie. In het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid van 1989: Allochtonenbeleid, werd voor het eerst gesteld dat er bij meer minderheden een probleem van oververtegenwoordiging bestaat. Daarna volgden Loef en Holla (1989) met een alarmerende nota over straatroof gepleegd door Marokkanen in Amsterdam. Junger en Zeilstra (1989) toonden een sterke oververtegenwoordiging aan van allochtoen criminaliteit bij een zogenaamde self report studie (enquête naar zelf gepleegde delicten). Deze ontwikkeling in de literatuur (met vermelding van de genoemde bronnen) is samengevat door De Haan en Bovenkerk, 1993. Vanaf de vroege jaren negentig is de kwestie `bespreekbaar' geworden en worden hele reeksen van onderzoekingen ingesteld. Thans wordt over dit onderwerp in Nederland met grotere vrijmoedigheid gesproken en geschreven dan in de meeste Europese landen om ons heen.
Zolang het probleem echter werd genegeerd of ontkend, zijn politie en justitie niet in staat geweest om expertise op te bouwen en het probleem effectief aan te pakken. Het is aan alle kanten duidelijk dat de Hollandse manier van optreden tegen criminaliteit onvoldoende helpt, helemaal niets doet of zelfs contraproductieve effecten oplevert. Het strafrecht en haar uitvoeringsorganisatie zijn de producten van een in etnische opzicht monoculturele blanke samenleving en die sluiten niet aan bij de variatie in de beleving van misdaad en straf in de multiculturele samenleving die Nederland inmiddels is geworden (vergelijk Bovenkerk en Yesigöz, 1999). Nu het onderwerp `mag', zijn tal van politiekorpsen of individuele leden daarvan aan het experimenteren geslagen om de etnische minderheden tegemoet te komen. Dat gebeurt in projectmatige vorm: er zijn curussen voor Marokkaanse ouders, er wordt in stadsgebieden met een hardnekkig criminaliteitsprobleem van etnische `harde kernen' een zero-tolerance-beleid gevoerd, er worden onder toezicht van de politie teams gevormd van (voormalige) boefjes om op publieke plaatsen en bij winkelcentra e.d. de orde de bewaken en nog veel meer. Zulke projecten worden soms zo goed en zo kwaad als het gaat geëvalueerd en iedereen is benieuwd te vernemen wat wellicht werkt en waarom. De variatie in aanpak is thans zo uitbundig dat de vraag op zijn plaats is of met deze etnische differentiatie het gelijkheidsbeginsel geen geweld wordt aangedaan. We weten in ieder geval zeker dat veel van die bijzondere projecten ook niet werken en veel weerstand oproepen. Daar ligt een reusachtige bron van conflicten en het is heel goed mogelijk dat dit na Amsterdam-West nieuwe `rassenrellen' op zal leveren.
Wie had dat kunnen denken? Als er sprake is van rassenrellen dan komt dat niet voort uit een beweging van minderheden om zich aan de kluisters van armoede en onderdrukking te onttrekken, het is geen gevolg van racistisch geweld en het komt niet voort uit gespannen verhoudingen tussen etnische groepen. De theoretische voorstellen van twintig jaar geleden hebben gefaald. Is er dan niemand die heeft voorzien dat criminaliteit het grote vragstuk zou worden van minderheden in Nederland? De vraagstelling van de redactie aan de auteurs in dit nummer van Migrantenstudies, nodigt ertoe uit om achteraf ons gelijk te halen. Vooruit dan maar. Meer dan twintig jaar geleden, op 24 april 1979, drukte De Volkskrant een vraaggesprek af met de schrijver van deze bijdrage. Tegen interviewer Han van Gessel zei Bovenkerk: `Het gevolg van deze frustrerende situatie is dat de tweede generatie maatschappelijk succes probeert te bereiken buiten het normale schoolsysteem om. De ervaringen wijzen uit dat daar met name drie terreinen voor benut worden: de sport, de muziek en de criminaliteit. Niet iedereen kan uitblinken in sport of muziek, dus helaas blijft voor veel kinderen de criminaliteit over. De jeugdcriminaliteit onder de tweede generatie buitenlanders zal ongetwijfeld een belangrijk probleem in de toekomst worden'.
Het minderhedenbeleid in Nederland is niet onder een gelukkig gesternte geboren. Het begon met een politieke en beleidsmatige reactie op de Molukse terroristische gewelddaden in de jaren zeventig: de kapingen en gijzelingen bij Wijster en Amsterdam (1975), bij De Punt en Bovensmilde (1977) en in Assen (1978). Aanvankelijk zou er alleen iets gedaan worden voor Molukkers, maar om te voorkomen dat sociale frustraties ook bij de tweede generatie van andere immigrantengroepen uit zouden kunnen groeien tot gewelddadigheden, werd het minderhedenbeleid (vanaf 1981) uitgebreid tot Surinamers, Antillianen en Arubanen, Turken en Marokkanen. Het minderhedenbeleid van de jaren tachtig is gericht op het voorkomen en wegwerken van maatschappelijke achterstanden die een voedingsbodem voor gewelddadigheid zou kunnen vormen. Dit had wellicht minder te maken met Molukkers of het verwachte potentieel aan opstandigheid van minderheden dan met de Nederlandse afkeer van fysiek geweld en die berustte op zijn beurt weer op de kwetsbaarheid van het maatschappelijke evenwicht van de Nederlandse pacificatiepolitiek.
Nergens in Europa is het sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar vraagstukken van migratie en minderheidsvorming zozeer afhankelijk van overheidsfinanciering en sturing door politiek en beleid als in Nederland. Met de installatie van het minderhedenbeleid kwam er (althans voor sociale wetenschappen) ongekend veel onderzoeksgeld vrij en er kwam een commissie (ACOM) die de onderzoeksthema's voorstelde en programmatisch coördineerde. De graad van intimiteit waarmee de uitvoerders van het beleid, de politiek en de wetenschap met elkaar omgingen en ook het gemak waarmee beleidsambtenaren en universitaire onderzoekers van plaats verwisselden was verbluffend.[i] In andere landen (zeker in Groot-Brittannië dat in theoretisch opzicht qua minderhedenstudies altijd op Nederland voor heeft gelegen) stelden (en stellen) onderzoekers zich veel en veel meer op als critici van het beleid. De onderzoekers in Nederland konden zich in de definiëring van het minderhedenvraagstuk als een probleem van maatschappelijke achterstanden echter goed vinden. De onderwerpkeus en het wetenschappelijk gezichtspunt was niet enkel een kwestie van `Wie betaalt, bepaalt' (Penninx, 1988), maar correspondeerde met de voorkeur van de meeste antropologen en sociologen die in de beginjaren het minderhedenonderzoek domineerden.
Door de minderhedenorganisaties die in dezelfde periode van de grond kwamen (voor een groot deel uitgelokt door de overheid[ii]) werd de vrees voor nieuw minderhedengeweld aangewakkerd en uitgebuit. Bij tal van vergaderingen en publieke bijeenkomsten over het minderhedenbeleid zweefde de dreiging van collectief geweld boven tafel. Het werd een hefboom bij het functioneren van de Nederlandse subsidiecultuur. De Surinaamse psycholoog en scribent Julian With, die nimmer verlegen zit om een even duidelijke als scherpe opinie, schreef - als ik het mij goed herinner - dat zijn Molukse broeders misschien weer eens tot actie opgepord dienden te worden op een moment waarop de minderhedenorganisaties hun zin niet kregen. De verschillende partijen die bij het minderhedenbeleid waren betrokken, hadden belangen die deels parallel liepen en die voor een ander deel tegengesteld waren, maar over de definitie van het probleem of de achtergrond daarvan bestond eensgezindheid. In het discours over minderheden van die dagen speelde de vage verwachting van nieuwe woelingen altijd mee. Zij die de angst uitspraken, gebruikten daarvoor het woord rassenrellen.
De deelnemers aan de gedachtenwisseling over het minderhedenvraagstuk in Nederland zochten met hun verwijzing naar mogelijke rassenrellen aansluiting bij niet minder dan de recente wereldgeschiedenis. Het rassenvraagstuk van de jaren zestig werd gedomineerd door de beweging voor de burgerrechten in de Verenigde Staten en de `urban riots' in de grote Amerikaanse steden. In het Report of the National Advisory Commission on Civil Disorders (de Commissie-Kerner, 1968) werden de stadsoproeren geweten aan de eeuwenlange maatschappelijke uitsluiting van de zwarte bevolkingsgroep en de regering Johnson gebruikte het argument dat dit historisch onrecht moest worden rechtgezet om een ambitieus hulpprogramma voor minderheden (affirmative action e.d.) te introduceren. Dat retrospectieve redeneerpatroon werkte in Nederland niet omdat veel immigranten nog maar kort in het land waren en van historische schuld kon dus geen sprake zijn. De gedachte dat de slavernij een programma van Wiedergutmachung verdiende, leefde in Nederland volstrekt niet en de Amerikaanse socioloog die het redeneerpatroon toch op Nederland toe wilde passen (Phillips, 1982) werd toen hoogstens voor zonderling gehouden.[iii] Het voorspellen van aanstaande opstanden werkte wel effectief om de politiek te mobiliseren. In Nederland zouden wij een doortastend minderhedenbeleid moeten voeren om het uitbreken van rassenrellen te voorkomen. Het land waarmee Nederland zich dan ook beter kon vergelijken was Engeland waar ook recent, maar iets eerder dan bij ons immigratie had plaats gevonden en dat in zijn ontwikkelingen zo'n tien jaar op ons voor lag.
Brixton
Van 10 tot en met 12 april 1981 brak in de Londense immigrantenwijk Brixton het soort stadsoproer uit dat men zich bij het begrip rassenrellen voorstelde. De Amerikaanse riots waren naar Europa overgeslagen en daarmee kwamen ze ook binnen de Nederlandse gezichtskring.
Onder rassenrellen wil ik verstaan: een reeks van gebeurtenissen van openbaar en collectief geweld met een min of meer spontaan karakter en waarvan de samenstelling van de groep der deelnemers en hun beweegredenen wijzen op etnische of `raciale' oorzaken van hun gewelddadigheid. Ik sta kort stil bij deze begripsomschrijving. Het meervoud `rellen' impliceert dat het niet om incidenten moet gaan, maar om aanhoudende woelingen. Ze vinden plaats in de openbaarheid, op straat, en leveren daar voor de autoriteiten een probleem op van de openbare orde. Het geweld bestaat uit molestatie van willekeurig omstanders of welgekozen tegenstanders, brandstichting, vernieling van het straatmeubilair alsmede plundering van winkels en gebouwen. Het geweld wordt door een collectiviteit van mensen gepleegd, maar dat impliceert niet dat de actie gepland is en in haar uitvoering gecoördineerd wordt. De vraag die achteraf altijd wordt gesteld is in hoeverre er toch organisatie achter heeft gezeten, maar dat blijkt doorgaans minder dan vermoed. Rellen breken uit, die organiseer je niet. Ze vinden min of meer spontaan plaats. Vervolgens: hier gaat het in het bijzonder om opstanden waarbij de etnische afkomst of het `ras' van de participanten en/of hun slachtoffers een doorslaggevende rol spelen. Wat dit laatste precies betekent, is ook altijd voorwerp van discussie. Zijn de opstandelingen werkelijk allemaal van één etnische groep of heeft een doorsnede van de bevolking zich op straat misdragen? Vindt de mobilisatie van relschoppers of opstandelingen haar basis in onrecht die de betreffende categorie is aangedaan als etnische of raciale groep of is de `werkelijke' oorzaak een andere?
Rassenrellen lenen zich goed voor theoretische bespiegeling en politieke projectie. Stan Taylor (1984) liet naar aanleiding van de rellen in Brixton zien hoe structureel-functionalisten in de rellen een schok ontwaarden via welke het bestaande politieke systeem zich aanpast aan gewijzigde sociale omstandigheden. Bij nadere analyse bleken de oorzakelijke factoren latent aanwezig te zijn geweest en ze waren met de opstand op straat alleen manifest geworden. Marxisten daarentegen zagen in zulke opstanden al gauw fundamenteel protest tegen kapitalistische uitbuiting. Dat de opstandelingen zich organiseren als 'ras' betekende niet anders dan dat het om een `fractie' ging van een echte sociale klasse die in haar geheel wordt onderdrukt of het wees op vals klassenbewustzijn. Conflict-theoretici die `ras' of etniciteit als een meer fundamentele splitsing van de samenleving beschouwen dan sociale klasse, zagen in rassenrellen de zwarte revolutie gloren. Rassenrellen vormden een gewild discussieonderwerp voor politiek geïnspireerde theoretici en ze waren om die reden internationaal in trek als voorwerp van onderzoek.
De disorders van Brixton zijn meesterlijk beschreven door het lid van het Hogerhuis the Right Honorable The Lord Scarman. Zoals het hoort, was de aanleiding tot de rellen futiel: `Op vrijdag 10 april om tien over zes in de ochtend zag de politieagent Stephen Margiotta bij het doen van zijn ronde dat het verkeer stil stand. Toen hij de straat overstak kwam een zwarte jongeman zijn richting uit rennen. De jongeman zag er beroerd uit en werd kennelijk achterna gezeten door twee of drie andere zwarte jongens. Omdat de politieman vermoedde dat de jongen een misdrijf had gepleegd, probeerde hij hem tot staan te bewegen, maar ze struikelden en vielen boven op elkaar. Toen zag hij dat de jongen achter op zijn overhemd een grote bloedvlek had zitten, er zat een diepe steekwond in zijn rug ter hoogte van de schouderbladen. Toen ze allebei opgekrabbeld waren, zag de jongen kans om snel weg te vluchten. Die liep echter recht in de armen van een politiecollega. Nu vroegen ze hem samen wat er aan de hand was. De wond bloedde vreselijk. De jongen probeerde opnieuw weg te komen. Opeens kwamen er drie opgewonden zwarte jongens om hen heen staan die riepen :`Laat hem met rust'. De gewonde jongen zag opnieuw kans weg te komen en de politiemensen werden bij hun achtervolging gehinderd door een hele groep die zich nu om hen heen had gevormd. Er stonden opeens dertig of veertig zwarte jongens om de politieauto heen en die begonnen te schreeuwen: "Wat doen jullie met hem?" en "Ze vermoorden hem". Even later begonnen deze met stenen en flessen naar de politie te gooien en de voorruit van de auto sneuvelde. Een zwarte jongen sprong boven op de politiewagen. De agenten verzochten om assistentie van collega's en er kwam een nieuwe wagen met vier agenten gewapend met schilden om de menigte te verspreiden. Daarna arriveerde een wagen met twee politiehonden. Op arrestaties volgden nog meer projectielen die naar de auto's worden geworpen. Op een ogenblik dat het iets rustiger werd, trok de commandant zijn politiemannen terug. Om half acht keerde de rust terug. Er waren toen 6 jongens gearresteerd, 6 agenten geblesseerd en 4 politieauto's beschadigd.
Wat niet ophield, was het (onjuiste) gerucht dat de jongen met de wond waar het allemaal om was begonnen, was overleden in het ziekenhuis, dat de politie onnodig ruw was opgetreden en willekeurige arrestaties had verricht. De volgende dag, zaterdag, begon als een normale drukke dag in Brixton, maar dat veranderde toen de politie een taxichauffeur aanhield op verdenking van het bezit van hasj en de man begon te fouilleren. Er stroomden omstanders toe en uit huizen en winkels in de straat kwamen steeds meer mensen. Iemand riep ook hier dat de politie de man met rust moest laten. Hij werd niettemin in de kraag gevat en daarop braken onmiddellijk de vijandelijkheden uit, die uren zouden duren. Het nieuws werd door de media verspreid en dat vormde voor veel mensen, die er hoegenaamd niets mee te maken hadden, aanleiding om zich naar Brixton te haasten. Het werd een dag vol schermutselingen en die gingen op zondag ook nog door. Zondagmiddag waren de autoriteiten de heerschappij op straat urenlang volkomen kwijt. Er werd op grote schaal vernield en geplunderd. Scarman schreef bij wijze van afsluiting zijn beroemde zin: `Toen de politie flink was versterkt en tenslotte de orde in dit getroffen gebied had hersteld, was het verlies aan menselijk verwonding en schade aan eigendommen zo groot dat een toeschouwer de situatie zou kunnen vergelijken met het effect van een luchtaanval' (Scarman, 1981, 1.2-1.3).
In zijn reconstructie van de gebeurtenissen kwam Lord Scarman tot de conclusie dat de politie sommige dingen volkomen verkeerd had aangepakt en andere heel goed. Verkeerd was de beslissing om in de uren na de eerste rellen het toezicht op te voeren door veel politiemensen de straat op te sturen en vooral om ze gebruik te laten maken van hun bevoegdheden om alle verdachte personen zo maar te fouilleren. Juist deze bevoegdheid van `Stop and Search' werd door de zwarte jongeren gehaat. Goed was het om vrijdagavond de leiders van de immigrantengemeenschappen bijeen te roepen om de situatie te bespreken en hen te vragen hun invloed aan te wenden om de situatie af te doen koelen. Dat hielp toen echter al niet meer. Deze aanpak veronderstelde dat de gezagsverhoudingen in deze gemeenschap in takt waren, terwijl het kenmerk van een menigte nu juist is dat die er helemaal niet zijn. De rellen kregen `momentum' op het ogenblik dat mensen spontaan toestroomden en daarbij waren er die onder het publiek Molotov-cocktails uit gingen delen.
Waren de rellen georganiseerd? Nee, oordeelde Scarman. Op het moment zelf stonden weliswaar mensen op die in de gewelddadigheden voorgingen, maar de zaak was spontaan uitgebroken en niet beraamd. Was het een rassenrel? Volgens Scarman hadden vooral de opvallende Rastafarians in de menigte erg de aandacht getrokken met hun uitbundige haardracht, maar in feite kwamen er veel meer mensen in opstand dan zij alleen. En dan de diepere oorzaken. Het repressieve dagelijkse optreden van de politie (harassment) was vele zwarte jongeren, maar bijvoorbeeld ook homoseksuelen al lange tijd een doorn in het oog geweest. Vandaar Scarman's - enigszins contradictoire - oordeel: `De rellen bevatten een sterk raciaal element, maar ze waren geen rassenrel' en `De rellen waren in wezen een uitbarsting van boosheid en wrok van zwarte jongeren jegens de politie' (Scarman, 1981, p. 45). In de jaren die daarop volgden, braken soortgelijke rellen uit in een reeks van grote Engelse steden.
Drie typen rassenrellen
Ik was een van de beoefenaren van de wetenschap die in Nederland het spookbeeld van de rassenrellen hanteerde en dat deed ik bij mijn weten het duidelijkst in een aanvrage voor onderzoek in 1982 naar het samenleven van autochtonen en allochtonen in oude Utrechtse woonbuurten die `multi-raciaal' waren geworden. Bovenkerk, Brunt, Bruin, Wouters en een groep enthousiaste studenten in de culturele antropologie ontvingen onderzoeksgeld van het Ministerie van WVC, ze voerden het onderzoek uit en publiceerden hun bevindingen in: Vreemd volk, gemengde gevoelens. In die onderzoeksaanvrage kondigden wij aan dat de overheid zou moeten weten hoe de mensen in buurten zoals Lombok, Betonbuurt en de Daalse dijk met elkaar samenleefden om de moderne samenlevingsproblemen van de grote stad de baas te kunnen. Zonder goed beleid zouden gemakkelijk conflicten van het type rassenrel uit kunnen breken.
Welke concrete aanleiding hadden wij om te veronderstellen dat zulks ook in Nederland zou kunnen gebeuren? In 1972 waren Nederlanders en Turken slaags geraakt in de Afrikaanderwijk in Rotterdam en in 1975 waren Surinamers in Amsterdam-Oost met een korte bezettingsactie op het Transvaalplein in opstand gekomen tegen discriminatie bij de woonruimteverdeling. Er klonken onheilspellende geluiden op uit de Bijlmermeer waar flatgebouwen zoals Gliphoeve gedomineerd door recent gearriveerde Surinamers. Onder hen bevond zich een deel van de volksklasse die `slecht op Nederland was voorbereid' zoals het eufemisme van die dagen luidde. De ernstigste verstoring van de openbare orde vond plaats in Schiedam waar in augustus 1976 naar aanleiding van een steekpartij tussen Turkse en Nederlandse jongemannen een hele groep Nederlanders bij wijze van represaille vijf dagen lang de Turkse gemeenschap de stuipen op het lijf joeg door onder andere een Turks café in brand te steken. Jansma en Veenman (1977) maakten een interessante sociologische analyse van deze rel. In 1981 was een Surinaamse familie in de Tilburgse Vogeltjeswijk voorwerp van volkswoede.
Ook Utrecht werd door onrust beroerd. In 1980 waren er ruzies uitgebroken op een trapveldje in het Majellapark te Lombok tussen Turkse en Hollandse jongens en de komst van nog meer immigranten in enkele wijken waar een traditionele arbeiderscultuur nog min of meer in takt was (Betonbuurt, Sterrenwijk), stuitte op hardhandig verzet. Achteraf blijkt die onrust niet zeer indrukwekkend te zijn geweest, maar twintig jaar geleden beschouwden wij dit in het perspectief van de buitenlandse `urban riots'. Dat dit toen `rassenrellen' werden genoemd hangt samen met de Amerikaanse en Engelse voorbeelden. Waar wij spreken over `etnisch' of `cultureel' gebruiken Engelsen (en Amerikanen) veelvuldig de term ras. Over zichzelf spreken blanke Engelsen ook als over het British race. Dit weerspiegelt de Angelsaksische preoccupatie met de biologische achtergronden van sociale verschillen.
Was het discours er een van vage angst voor gewelddadigheid, in onze kenschets van wat rassenrellen precies behelsden, waren wij bijzonder onnauwkeurig. De ingrediënten geweld en `ras' leveren samen drie varianten op die verschillen en die in politiek opzicht anders kunnen worden gewaardeerd.
(1) Getto-opstanden die uitbraken onder gefrustreerde etnische minderheden die hun achtergestelde positie niet langer accepteerden, die gelijkheid verlangden en integratie opeisten, vormen een eerste type. Het spontanïsme van de opstand werd in links Nederland verschillend beoordeeld. De plunderingen waarmee de rellen gepaard gingen, althans wanneer plaatselijke winkeliers daarvan de dupe werden, golden als onaangenaam bijverschijnsel, maar in beginsel konden dergelijke opstanden worden gewaardeerd als onderdeel van de strijd voor burgerrechten of de bevrijdingsbeweging. Het verzet vormde een hoopvol teken van initiatief en in sociologisch opzicht konden de rellen als een teken van sociale en politieke vooruitgang worden gezien. Een absoluut onderdrukte groep komt niet in opstand, maar wel een die de vrijheid proeft.
(2) Racistisch geweld werd gepleegd in de context van een `race riot' wanneer autochtone vreemdelingenhaters minderheden tot object maakten van hun agressie. Het was lang niet gemakkelijk om achteraf te bewijzen of aannemelijk te maken dat racistische motieven bij dit geweld een rol hadden gespeeld (strafrechtelijk leverde het bijzondere bewijsproblemen op), maar voor de zekerheid de slachtoffers in ieder geval niet tekort te doen, gingen we daar op voorhand liever vanuit. Zulk geweld kon een racistische achtergrond hebben, maar het kon ook een vorm zijn van `verplaatste' agressie wanneer het werkelijke target bijvoorbeeld de overheid was. Hetzelfde redeneerpatroon werd gevolgd door politieke analisten die meenden dat kiezen voor de CentrumPartij eigenlijk niet anders was dan stemmen tegen de gevestigde politiek. Britse onderzoekers (zoals Ben Bowling die racistisch geweld onderzocht in dienst van het Engelse Ministerie van Binnenlandse Zaken) hadden de grootste moeite om hun superieuren en politici ervan te overtuigen dat tussen deze twee vormen van geweld: de getto-opstand en de racistische geweldpleging, verschil bestond. Het waren immers allemaal rassenrellen! De belangrijkste overweging om te waarschuwen tegen dit type geweld was nochtans de opkomst van extreem-rechtse politieke partijen. In de Nederlandse VolksUnie zat een rowdy element, maar ook de latere Centrum Partij die zich naar buiten toe als een conventioneel gezelschap presenteerde, had toch ook figuren aangetrokken die het geweld niet uit de weg gingen.
(3) Het derde soort rassenrel betrof het interetnische conflict. Etnische groepen of althans categorieën die zich op etnische basis organiseerden, raakten slaags. Dit proces was in de Amerikaanse stad Chicago van de jaren twintig goed beschreven als onderdeel van de zogenaamde race relations cycle. Iedere nieuwe immigrantengroep vestigde zich daar in de oudste en meest vervallen stadsbuurt door de huidige bewoners te verdringen. Zolang het nog maar enkele nieuwkomers betrof, ging het goed, maar toen hun aantal groter werd en de `tolerantiedrempel' werd bereikt, begonnen de oude bewoners zich te verzetten. Als die weerstand eenmaal was gebroken, trokken de oude bewoners de buurt uit en vestigden de nieuwe bewoners een eigen sociale en economische infrastructuur. Het proces van successie, etnische opvolging, had dan een hele cyclus doorlopen. Welnu, in de beginfase en naarmate het tipping point van overname werd benaderd, waren er rassenrellen te verwachten. Voor de sociologen van Chicago die het proces beschreven, werd de inzet van het conflict gevormd door de buurt, het huizenbezit, de grondprijzen. Toen daar door naoorlogse sociologen andere vormen van concurrentie aan werden toegevoegd (vooral in het werk van John Rex en Robert Moore: Race, Community and Conflict) werden rassenrellen begrepen als uitvloeisel van de meer abstracte concurrentie-hypothese. De inzet van het conflict tussen etnische groepen zou ook kunnen bestaan uit werk, goed onderwijs en zelfs vrouwen. In onze aanvrage voor het onderzoek in Utrecht en ook in vraaggesprekken daarover die in de media verschenen, dachten wij vooral aan het derde type van conflict. Maar het zij toegegeven: ook de andere typen van rassenrellen deden in onze schildering mee en de begripsbepaling was zonder meer onnauwkeurig.
De voorspelling
Is de voorspelling dat in Nederland wel eens rassenrellen uit zouden kunnen breken uitgekomen? Omdat nu drie betekenissen van het begrip zijn onderscheiden, vergt de vraag een antwoord in drieën. Getto-opstanden in de Amerikaanse zin zijn uitgebleven om de eenvoudige reden dat zich in Nederland geen getto's hebben gevormd. Het bestaan van een omvangrijke publieke woonsector heeft onbeheerste uitsortering van zwakke sociale categorieën in bepaalde stadsdelen verhinderd. Er bestaan in Nederland wel etnische buurten (met een hoog aantal allochtonen) maar die zijn wat betreft hun etnische achtergrond zozeer gemengd dat het niet gemakkelijk komt tot een gemeenschappelijk protest. De Nederlandse verzorgingsstaat heeft er voorts garant voor gestaan dat zich geen bevolkingscategorieën hebben gevormd die econmisch wanhopig zijn. Er tekent zich wel een kolossaal probleem af van allochtone werkloosheid en die is ook nu nog steeds zo omvangrijk dat Commissaris van de Koningin en voorzitter van het Nederlands Centrum Buitenlanders Van Kemenade op 29 september 1999 nog zegt dat een tweedeling tussen allochtonen en autochtonen op de arbeidsmarkt onontkoombaar is `als krachtige beleidsmaatregelen uitblijven' (De Volkskrant, 30.9.1999). In de vraag in hoeverre de slechte positie van sommige etnische groepen op de arbeidsmarkt wordt verklaard door achterstand en hoeveel door achterstelling (discriminatie) wil ik mij hier niet verdiepen, feit is dat ondanks de reusachtige verbetering van de werkgelegenheid in Nederland sommige minderheden nog steeds vier tot vijf maal zoveel werkloosheid vertonen als de autochtone meerderheid. Juist het pijnlijke contrast tussen de algemene welvaart en het eigen achterblijven kan de `relatieve deprivatie' veroorzaken die opstanden veroorzaakt. Dit blijft tot nu toe uit. Er zijn voorts wel politieke protesten geweest die grotendeels zijn veroorzaakt door internationale politieke gebeurtenissen: enige agitatie naar aanleiding van de veroordeling die door de Ayatollahs in Iran over Rushdie werd uitgesproken, verzet van Koerden bij de arrestatie van Öcalan en dergelijke, maar die hebben niet geleid tot ongeregeldheden die qua omvang en ernst te vergelijken zijn met het Molukse gijzelingsdrama van de jaren zeventig. De Nederlandse inspraak- en overlegcultuur bleek tot nu toe goed in staat om politieke onvrede en frustratie te absorberen. Voor criminologen geldt de onderhandelingscultuur als een van de belangrijke oorzaken van het feit dat het geweldsniveau van Nederland (nog steeds) uitermate laag is. Moerings (1989) vergelijkt de wijze waarop de Nederlandse overheid is opgetreden tegen terrorisme in de jaren zeventig en de manier waarop dit in Duitsland is gebeurd. Binnen de Nederlandse traditie reageren politie en justitie terughoudend en flexibel op politiek gekleurde gewelddaden. Escalatie wordt hiermee voorkomen. Repressief overheidsoptreden in West-Duitsland en Italië heeft tot het tegendeel geleid, schrijft Moerings. `Het politiek systeem streeft ernaar om protest te integreren binnen het bestaande Nederlandse systeem, waardoor het van zijn felheid wordt beroofd en wordt "ingepakt" '(Moerings, 1989, p. 376). Dat niet iedereen er zo over denkt, blijkt uit de zeer onlangs uitgegeven memoires van Procureur-Generaal Gonsalves die bij de aanpak van de tweede gijzeling van Molukkers in De Punt in 1977 achter de schermen een leidinggevende rol had gespeeld. `Het was voor mij onbegrijpelijk dat het kabinet-Den Uyl maar bleef onderhandelen met de kapers' schrijft deze nu (Gonsalves, 1999, pp. 186 en 191). Dat kabinet maakte desondanks een einde aan de kaping van de trein met een gewelddadige actie die 6 Molukse kapers en 2 gegijzelden het leven kostte. Den Uyl sprak daarover zonder enige triomf en beschouwde zijn noodgedwongen rigoreuze optreden publiekelijk als een nederlaag. Gonsalves had met zijn Indische koloniale ervaring een multiculturele benadering op het oog gehad. `Zuid-Molukkers hadden een zekere minachting voor het feit dat de Nederlandse overheid zo slap optrad. Ik pleitte voor een duidelijk en krachtig optreden. Ik wist dat Zuid-Molukkers, net als in hun eigen cultuur, daar respect voor hadden. De bevrijdingsactie betekende dan ook een doorbraak'.
Racistisch geweld (de tweede vorm van rellen) is er wel gekomen. In 1983 werd een Amsterdamse jongen van Antilliaanse afkomst neergestoken: Kerwin Duinmeijer. Hij bloedde dood omdat een taxichauffeur weigerde de gewonde naar een ziekenhuis te vervoeren omdat dit de bekleding van zijn stoelen zou ruïneren. De dader van dit `zinloze geweld' was 16 jaar oud en in de media stelde hij onomwonden dat zijn daad door afkeer van zwarten was ingegeven. Dezelfde man is later opnieuw bij zulke incidenten betrokken geweest en hij herhaalde steeds weer zijn weerzin tegen vreemdelingen. Ondanks de omstandigheid dat de rechter in de moord op Duinmeijer geen racistisch motief kon ontdekken, is deze moord het symbool van protest geworden van Amsterdammers tegen racisme. Er kwamen nieuwe incidenten: aanvallen op Tamils in Assen in 1987, een moord op een Pakistaan in Amsterdam in 1987, een moord op een Marokkaan in Haarlem in 1988 en van twee Marokkanen die in Utrecht in elkaar waren geslagen overleed er één. Er kwamen nieuwe `golven' van racistisch geweld zoals alerte onderzoekers als Jaap van Donselaar (1997) en Rob Witte (1996) dit noemden. Nu leek het erop dat de molestaties van asielzoekers en de brandstichtingen van pensions in Duitsland naar Nederland waren overgeslagen.
Of er in Nederland veel of weinig van zulk geweld voorkomt hangt in de eerste plaats af van de definitie. WODC-onderzoekers Bol en Wiersma (1997) die nagaan hoe zulke zaken door de politie en het OM worden afgedaan hanteren een ruime. Hun studie gaat over bedreiging, bommelding, confrontatie, vernieling van gebouwen en andere objecten, (poging tot) brandstichting, (poging tot) bomaanslag en mishandeling. Ze voegen daar nog incidenten aan toe die niet primair zijn te beschouwen als geweld, namelijk bekladding, uiting van racistische taal, verspreiding van folders en nog meer en zo komen zij voor hun onderzoeksjaar op niet minder dan 1.228 incidenten in Nederland. Voor ons doel zegt dit niet zo veel want 690 gevallen, dus meer dan de helft van alle incidenten, hebben betrekking op het bekladden van muren en huizen en overigens overheersen ook de minst ernstige categorieën. Vergeleken met het ons omringende buitenland is dat alles niet veel. Op rassenrellen lijken deze incidenten in ieder geval niet. Volgens Van Donselaar is een belangrijke reden waarom de relatief grote politieke aanhang van extreem-rechts niet wordt omgezet in gewelddadigheid het feit dat van de dreiging van een strafrechtelijke verbod op zulke organisaties een preventieve werking uitgaat. Het protest tegen racistisch geweld is verder steeds groot geweest en afkomstig van particuliere of door de overheid gesubsidieerde organisaties. De anti-discriminatie-bureaus, De Anne Frank Stichting en het Landelijk Bureau Racismebestrijding zijn daarvan de duidelijkste exponenten. Het protest keert zich tegen racistisch geweld als de gemakkelijkste als misdaad te herkennen en daarom te bestrijden, manifestatie van vreemdelingenhaat. Politiek gezien gaat het vooral tegen de Centrumdemocraten en CP '86. In ieder geval is de dreiging van racistische rellen die worden opgezet door extreem-rechtse politieke organisaties sterk afgenomen nu de verkiezingsnederlaag dit element uit de Nederlandse politieke vooralsnog heeft weggevaagd.
Conflicten tussen buurtbewoners en nieuwe vestigers, het derde type van `rassenrel' dat wij in Utrecht onderzochten, zijn in Nederland ook nauwelijks uitgebroken. Het onderzoek Vreemd volk, gemengde gevoelens geeft uitsluitsel waarom dit zo is. Weliswaar was hier, net zoals in het grote voorbeeld Chicago, een ontwikkeling geweest waarbij de buurt de nieuwe exotische groep welwillend was tegemoet getreden en net zoals in Amerika was de `invasie' van volgmigranten en hun gezin en familie met scepsis bekeken, maar tot ernstige vormen van collectieve strijd tussen de gevestigden en de buitenstaanders was het niet gekomen. Anders dan in Chicago was er in sommige buurten nog iets van de oude arbeiderscultuur in tact en de autochtone Utrechters reageerden anders. Zij - en dan betreft het vooral de zogenaamde Turkenmoeders die zich het lot van de eerste alleenstaande of `alleengaande' gastarbeiders hadden aangetrokken - verlangden van de immigrantengezinnen dat ze mee zouden doen aan de activiteiten in de buurt: deelnemen aan het jaarlijkse feest van de straat, hun kinderen op schoolreisjes vergezellen en op elkaar rekenen bij onderling hulpbetoon. Die verwachting werd niet beantwoord, de buitenlanders - in Utrecht ging het vooral om Marokkanen - trokken zich terug in hun eigen leefwereld en bouwden intussen een eigen infrastructuur op van gebedsruimten, winkels en theehuizen. Ze hadden aan zichzelf genoeg en wezen de paternalistische toenadering van de Hollanders af. Die afwijzing zette kwaad bloed en zorgde af en toe voor ruzie, maar overigens voltrok het successieproces zich op welhaast natuurlijke wijze. De `sterkste' mensen (jong, met vooruitzicht op opwaartse mobiliteit) verlieten de buurt om zich te vestigen in de nieuwbouwwijken aan de rand van de stad (Overvecht e.d.) en de ouderen, alleenstaanden en de minst kapitaalkrachtigen bleven achter. Juist van die achterblijvers was weinig weerstand meer te verwachten. Daar waar sprake was van particulier woningbezit was de weerstand heviger: de komst van de `buitenlanders' deed de waarde van de huizen dalen en dit leek een beetje op de situatie in Amerika waar de buurt zich om die reden schrap zette tegen de vestiging van zwarten en latino's, maar de oude arbeiderswijken waren overwegend in handen van woningbouwverenigingen en de gemeente.
De buurt heeft overigens intussen volgens de oude Utrechters een oosters aanzien gekregen en tegenwoordig worden de aardige kanten van de pluriforme samenleving gewaardeerd. Met name de wijk Lombok is een tamelijk vitale multiculturele samenleving geworden waar het potentieel van interetnisch conflict is weggeëbd. Het is in andere steden net zo gegaan. De woningbouw aan de rand van de stad en omliggende gemeenten van de jaren zeventig en tachtig heeft veel jonge gezinnen opgenomen en er zijn gemengde buurten in de binnenstad overgebleven waar het allochtone element domineert. Ook de oudere nieuwbouwwijken van de jaren vijftig (flats van vier verdiepingen en zonder lift) doen in deze hersortering van de bevolking mee. Sommige van deze buurten zijn `probleemaccumulatiebuurten' geworden met een disproportioneel hoge werkloosheid, veel verwaarloosde huizen en een laag niveau van de onderwijsinstellingen en in dergelijke woonomstandigheden schuilt wel degelijk opstandig potentieel, maar is er weinig reden meer om conflicten langs etnische scheidslijnen te verwachten.
De criminaliteit
De conclusie moet wel luiden dat de `rassenrellen' zijn uitgebleven. In geen van de drie onderscheiden varianten hebben zij zich voorgedaan. Of toch wel? Op 23 april 1998 breekt in Amsterdam-West, met name in het Overtoomse veld, 's avonds een rel uit die in alle opzichten aan onze definitie van rassenrel voldoet. De aanleiding is onbenullig. De wijkagent, hier opgetuigd met de titel buurtregisseur, patrouilleert op zijn motorfiets door de wijk en omdat het een mooie lenteavond is met veel spelende kinderen op straat, vraagt hij via de mobilofoon aan drie per voet surveillerende agenten naar de speelplaats te gaan op het Piet Mondriaanplein. De surveillanten treffen daar een brandje aan in een prullenbak en zij vragen de Marokkaanse jongens die er in een groepje omheen staan, wie de brand heeft aangestoken. De Marokkanen geven geen sjoege en de surveillanten staan er een moment besluiteloos bij. Dan komt de buurtregisseur met zijn motor het pleintje oprijden en hij stuurt de jongens weg. Het oploopje heeft inmiddels de aandacht getrokken en er voegen zich anderen bij. `Wegwezen' zegt de buurtregisseur, maar de jongens willen niet erg en als er één verderop langs de muur gaat zitten, houdt de wijkagent hem staande en dat ontaardt in zoveel duw- en trekwerk dat er niet anders opzit dan hem in de boeien te slaan. De jongen vecht terug, bijt de politiemensen en geeft hen een kopstoot. Inmiddels hebben veertig jongens zich verzameld en een daarvan schopt de arresterende agent in de rug.
Een surveilllant vraagt om `assistentie collega'. Er ontspint zich net een discussie met de vader van de gearresteerde als plotseling boven het plein een helikopter verschijnt die op de oproep om assistentie is afgekomen. Nieuwe omstanders stromen toe en er wordt over en weer geschopt, geslagen en geschreeuwd. De politie probeert uit alle macht de menigte die blijft groeien, op een afstand te houden. Drie aangehouden jongens worden naar wijkbureau Meer en Vaart afgevoerd. Alles lijkt oppervlakkig onder controle, maar de Marokkanen worden intussen gemobiliseerd en bezetten een nabijgelegen rotonde. Tweehonderd jongens houden een autobus tegen op dit verkeersknooppunt. De chef van dienst ziet aanleiding om een ordebus te sturen. Tegelijkertijd probeert de wijkteamchef contact te krijgen met bestuursleden van de plaatselijke moskee. Het overleg leidt niet tot resultaat en de politie besluit de rotonde te ontruimen. Er dreigt handgemeen en er vliegen stenen en andere voorwerpen in de richting van de politie. De escalatie gaat verder als de politie zich gedwongen ziet tot charges over te gaan. Het lijkt er een ogenblik op dat de politie de controle over de situatie kwijt is. Het blijft op allerlei plaatsen onrustig, maar na half elf 's avonds keert de rust terug.
Voor Nederlandse begrippen is dit een major event. Het verloop van de gebeurtenissen wordt gereconstrueerd door het Crisis Onderzoeksteam van de Universiteit van Leiden en het rapport doet in alle opzichten denken aan het verslag van Lord Scarman 17 jaar geleden in Londen. Ook hier blijkt bij nader inzien al lange tijd een slechte relatie tussen politie en allochtone jongeren te broeien en de structurele achterstandspositie van minderheden is zonder twijfel een gewichtige achtergrondvariabele (COT, 1998). Er komt een werkgroep (Lankhorst) die de analyse nog eens dunnetjes overdoet om tenslotte met een imponerend lange lijst aanbevelingen te komen. In de zomer die erop volgt, is het opnieuw raak in Amsterdam op het Museumplein, nu vormen internationale politieke gebeurtenissen (Amerikaanse bombardementen op Irak) aanleiding om zich agressief tegen de politie te keren. Dan volgt een rel in 1999 op het Mercatorplein (waarbij commissaris Van Riessen overigens opmerkt dat Marokkanen dit keer het probleem niet zijn, want die hebben de politie juist geholpen!).
Bij nadere beschouwing bestaat er op tal van plaatsen in Nederland reeds lange tijd een gespannen verhouding tussen in het bijzonder Marokkaanse jongeren (en de getalsmatig veel kleinere groep Antillianen) en de politie. Er bestaat ook al een hele literatuur van onderzoeksrapporten en verslagen van expertmeetings: Aalberts en Kamminga inventariseren in 1983 al voorbeelden van gespannen verhoudingen tussen allochtonen en de politie; Dirk ten Boer, chef van politiebureau Balistraat in Amsterdam-Oost beschrijft in 1993 situaties tussen Marokkanen en de politie die voor hetzelfde geld volstrekt uit de hand hadden kunnen lopen (Verhalen uit de Indische buurt); Coppes, de Groot en Sheerazi (1997) brengen verslag uit van hun bevindingen van onderzoek naar dezelfde kwestie in zes steden en ook zij treffen een zo gespannen situatie aan dat ieder ogenblik de vlam in de pan kan slaan. Ze concluderen dat de politie nog lang niet tegen haar lastige taak van ordehandhaving en criminaliteitsbestrijding in een multiculturele samenleving is opgewassen; Meloen (1997) geeft een gedetailleerd relaas van twisten en rellen in de stad Leiden: Omdat we Marokkanen zijn zeker?; een uit enkel Marokkanen bestaande, maar door het Ministerie van Justitie georganiseerde Commissie Marokkaanse Jeugd, doet in 1998 verslag: Samen vol vertrouwen de toekomst tegemoet; Van Baal en anderen (1999) beschrijven de escalatie in de betrekkingen tussen Marokaanse `first offenders' en de politie in het centrum van Rotterdam; Bovenkerk, Van San en de Vries (1999) vatten wat er over dit onderwerp bekend is samen in de publikatie die speciaal voor het Politie Onderwijs en Kenniscentrum van het LSOP is vervaardigd: Politiewerk in een multiculturele samenleving.
Besluit
Dit is een onverwachte ontwikkeling. De rassenrellen van het einde van de jaren negentig lijken te ontstaan via het tussenstation van allochtone criminaliteit en een directe reactie te zijn op inadequaat optreden van de politie. Omdat te begrijpen hebben we meer aan inzichten van de criminologie dan aan etnische studies of de theorieën omtrent collectief geweld. Politie en jsutitie worden al vanaf de jaren zeventig (toen Molukkers, nu Marokkanen, Antillianen en anderen) geconfronteerd met een typisch verschijnsel van een tweede generatie van immigrantengroepen die maatschappelijk slechts weinig of althans onevenwichtig zijn geïntegreerd. Dit verschijnsel doet zich overal voor in immigratielanden en er bestaat onder criminologen een breed gedragen consensus over het feit dat het dan altijd gaat om etnische groepen die in een positie van sociale achterstand verkeren en om groepen waarvan de ouders die zelf gesocialiseerd zijn in een andere cultuur, niet geëquipeerd zijn om hun kinderen voor te bereiden op de eisen die de nieuwe samenleving stelt (zie bijvoorbeeld Waters, 1999). Bij verdere theoretsiche uitwerkingen verschillen de criminologen. Aanhangers van deprivatie-theorieën zullen benadrukken dat de tweede generatie al zo is geïntegreerd dat zij de doeleinden van materieel succes met de grotere bevolking delen. Hun criminaliteit wordt dan verklaard uit het feitelijke omvermogen om dit doel vanuit hun achterstandspositie via conventionele manieren te bereiken. Aanhangers van cultuurtheorieën zullen juist letten op de allochtone achtergrond en zij verklaren de criminaliteit uit de bijzondere culturele omgeving waarin de tweede generatie opgroeit. Tussen aanhangers van deze en andere stromingen bestaat een levendig debat, maar ze zijn het erover eens dat het een typische tweede-generatie-probleem betreft dat waarschijnlijk op de lange duur, bij het voortschrijden der generaties, zal verdwijnen. Let wel het gaat hier om commune criminaliteit, met name vermogendelicten en geweldpleging, en geenszins om open of verhuld sociaal protest of om revolutionaire activiteiten. De delicten zijn algemeen van instrumentele aard en niet expressief om een bekende criminologische tweedeling te introduceren. Allochtone jongemannen (jongens tonen steeds zeker tien maal zo vaak crimineel gedrag dan meisjes) plegen getalsmatig vaak instrumentele misdaden om aan geld te komen en om macht op straat te verwerven, maar zij zijn ondervertegewoordigd in de typisch expressieve delicten waarin autochtone groepen weer sterk zijn zoals (voetbal-)vandalisme en graffiti spuiten. Het zou niet erg overtuigend zijn om aan deze allochtone criminaliteit diepere politieke betekenis toe te kennen en er zijn bij mijn weten ook geen allochtone politici of zaakwaarnemers die hun best doen om zo'n betekenis te construeren.[iv]
Het mag achteraf verbazend heten dat zo weinig minderhedenonderzoekers hebben voorzien dat de sociale problematiek van de volgende generaties van immigranten zich zo prominent aan zou dienen in de vorm van misdaad. Wellicht is het zogenaamde taboe wat zo lang heeft gerust op het vraagstuk van allochtone criminaliteit mede debet aan deze blindheid. De kwestie ligt nu nog steeds zo gevoelig dat de overheid in beginsel nu nog steeds geen etnische criminaliteitscijfers vervaardigt. Sommige minderhedenonderzoekers zagen de criminaliteit onder hun ogen gebeuren maar merkten het toch niet op of verkozen niet te rapporteren wat zij hadden geconstateerd. Anderen schreven wel in vage bewoordingen over deviant gedrag, alternatieve routes van sociale trijging of over overlevingsstartegieën, maar zonder de gedragingen van de betrokken delinquenten te preciseren. Nu moet de kracht van dit taboe ook weer niet worden overdreven. De hoge criminaliteit van Molukkers is door Buikhuisen en Timmerman reeds beschreven in 1971 en Van Praag deed dat nog eens over in 1975 ; Buiks schreef over Surinaamse criminaliteit op de Rotterdamse Kruiskade zonder een blad voor de mond te nemen in 1983. Maar het is waar: tot aan het einde van de jaren tachtig werd in de meeste studies het probleem van allochtone oververtegenwoordiging in de criminaliteit uitsluitend verklaard door de selectiviteit in het werk van politie en justitie. In het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid van 1989: Allochtonenbeleid, werd voor het eerst gesteld dat er bij meer minderheden een probleem van oververtegenwoordiging bestaat. Daarna volgden Loef en Holla (1989) met een alarmerende nota over straatroof gepleegd door Marokkanen in Amsterdam. Junger en Zeilstra (1989) toonden een sterke oververtegenwoordiging aan van allochtoen criminaliteit bij een zogenaamde self report studie (enquête naar zelf gepleegde delicten). Deze ontwikkeling in de literatuur (met vermelding van de genoemde bronnen) is samengevat door De Haan en Bovenkerk, 1993. Vanaf de vroege jaren negentig is de kwestie `bespreekbaar' geworden en worden hele reeksen van onderzoekingen ingesteld. Thans wordt over dit onderwerp in Nederland met grotere vrijmoedigheid gesproken en geschreven dan in de meeste Europese landen om ons heen.
Zolang het probleem echter werd genegeerd of ontkend, zijn politie en justitie niet in staat geweest om expertise op te bouwen en het probleem effectief aan te pakken. Het is aan alle kanten duidelijk dat de Hollandse manier van optreden tegen criminaliteit onvoldoende helpt, helemaal niets doet of zelfs contraproductieve effecten oplevert. Het strafrecht en haar uitvoeringsorganisatie zijn de producten van een in etnische opzicht monoculturele blanke samenleving en die sluiten niet aan bij de variatie in de beleving van misdaad en straf in de multiculturele samenleving die Nederland inmiddels is geworden (vergelijk Bovenkerk en Yesigöz, 1999). Nu het onderwerp `mag', zijn tal van politiekorpsen of individuele leden daarvan aan het experimenteren geslagen om de etnische minderheden tegemoet te komen. Dat gebeurt in projectmatige vorm: er zijn curussen voor Marokkaanse ouders, er wordt in stadsgebieden met een hardnekkig criminaliteitsprobleem van etnische `harde kernen' een zero-tolerance-beleid gevoerd, er worden onder toezicht van de politie teams gevormd van (voormalige) boefjes om op publieke plaatsen en bij winkelcentra e.d. de orde de bewaken en nog veel meer. Zulke projecten worden soms zo goed en zo kwaad als het gaat geëvalueerd en iedereen is benieuwd te vernemen wat wellicht werkt en waarom. De variatie in aanpak is thans zo uitbundig dat de vraag op zijn plaats is of met deze etnische differentiatie het gelijkheidsbeginsel geen geweld wordt aangedaan. We weten in ieder geval zeker dat veel van die bijzondere projecten ook niet werken en veel weerstand oproepen. Daar ligt een reusachtige bron van conflicten en het is heel goed mogelijk dat dit na Amsterdam-West nieuwe `rassenrellen' op zal leveren.
Wie had dat kunnen denken? Als er sprake is van rassenrellen dan komt dat niet voort uit een beweging van minderheden om zich aan de kluisters van armoede en onderdrukking te onttrekken, het is geen gevolg van racistisch geweld en het komt niet voort uit gespannen verhoudingen tussen etnische groepen. De theoretische voorstellen van twintig jaar geleden hebben gefaald. Is er dan niemand die heeft voorzien dat criminaliteit het grote vragstuk zou worden van minderheden in Nederland? De vraagstelling van de redactie aan de auteurs in dit nummer van Migrantenstudies, nodigt ertoe uit om achteraf ons gelijk te halen. Vooruit dan maar. Meer dan twintig jaar geleden, op 24 april 1979, drukte De Volkskrant een vraaggesprek af met de schrijver van deze bijdrage. Tegen interviewer Han van Gessel zei Bovenkerk: `Het gevolg van deze frustrerende situatie is dat de tweede generatie maatschappelijk succes probeert te bereiken buiten het normale schoolsysteem om. De ervaringen wijzen uit dat daar met name drie terreinen voor benut worden: de sport, de muziek en de criminaliteit. Niet iedereen kan uitblinken in sport of muziek, dus helaas blijft voor veel kinderen de criminaliteit over. De jeugdcriminaliteit onder de tweede generatie buitenlanders zal ongetwijfeld een belangrijk probleem in de toekomst worden'.
Frank Bovenkerk is cultureel antropoloog en als hoogleraar criminologie verbonden aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de Universiteit Utrecht.
Literatuur
Aalberts, M.M.J. en E.M. Kamminga (1983). Politie en allochtonen. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Baal, I van e.a. (1999). Over Marokkaanse `first offenders' en de Rotterdamse politie. Rotterdam/Utrecht: Politie Rotterdam-Rijnmond/Willem Pompe Instituut.
Boer, D. ten (1993). Verhalen uit de Indische buurt. Beek-Ubbergen: Tandem-Felix.
Bol, M.W. en E.G. Wiersma ((1997. Racistisch geweld in Nederland. Den Haag: Gouda Quint.
Bovenkerk, F., K. Bruin, L. Brunt en H. Wouters (1985). Vreemd volk, gemengde gevoelens. Etnische verhoudingen in een grote stad. Meppel: Boom.
Bovenkerk, F., M. van San en S. de Vries (1999). Politiewerk in een multiculturele samenleving. Beek-Ubbergen: Tandem-Felix.
Bovenkerk, F. en Y.Yesilgöz (1999). Multiculturaliteit in de strafrechtsopleging?. Beleid en Maatschappij (binnenkort te verwachten).
Commissie Marokkaanse jeugd (1998). Samen vol vertrouwen de toekomst tegemoet: Den Haag: Ministerie van Justitie.
Coppes, R., F. de Groot en A. Sheerazi (1997). Politie en criminaliteit van Marokkaanse jongens. Deventer: Gouda Quint.
Donselaar, J. van (1997. Monitor Racisme en extreem rechts, Eerste Rapportage. Leiden: LISWO, Universiteit van Leiden.
Gonsalves Mr. (1999). Memoires. Amsterdam: Arbeiderspers.
Meloen, J.D. (1997). Omdat we Marokkanen zijn zeker? Leiden: Liswo, Universiteit van Leiden.
Moerings, M. (1989). Terrorisme: een serieus probleem voor Nederland?, Tijdschrift voor Criminologie, 31 (4), 357-378.
Penninx, R. (1988). Wie betaalt, bepaalt? De ontwikkeling en programmering van het onderzoek naar migranten, etnische minderheden en woonwagenbewoners 1955-1985. Amsterdam, Sociaal-Geografisch Instituut, Universiteit van Amsterdam.
Phillips, D.L. (1982). De rectificatie van onrechtvaardigheid. Het geval van Surinamers en Antillianen in Nederland, Beleid en Maatschappij, IX (5), 129-137.
Rex, J. en R. Moore (1967). Race, Community and Conflict. A Study of Sparkbrook. Oxford: Oxford University Press.
Scarman, Lord (1981). The Brixton Disorders 10-12 April 1981. Londen: Her Majesty's Stationary Office.
Solomos, J. (1988). Black Youth, Racism and the State. Cambridge: Cambridge University Press.
Taylor, S. (1984). The Scarman Report and explanations of riots. In: John Benyon (Red.), Scarman and after. Essays reflecting on Lord Scarman's report, the riots and their aftermath, Oxford: Pergamon Press.
Waters, T. (1999). Crime and Immigrant Youth. Thousand Oaks: Sage.
Witte, R (1996). Racist Violence and the State. Londen en New York: Longman.
[i]. De hoogleraren in de etnische studies die er nu nog steeds zitten, Entzinger en Penninx, zijn allebei als beleidsambtenaar begonnen. De wetenschappelijke medewerkers Molleman en Fernandes Mendes werden hoofd van de afdeling van het Ministerie van Binnenlandse zaken die het minderhedenbeleid coördineerde.
[ii]. `Nederland organiseert zijn eigen oppositie' heb ik de minderhedenonderzoeker van het eerste uur, Hans van Amersfoort vaak horen zeggen.
[iii]. Thans gaan er stemmen op om de discussie over de schuld van de slavernij wel te voeren.
[iv]. Marxistisch geïnspireerde auteurs in het Verenigd Koninkrijk doen dat nu juist wel. Hun discours aangaande het zogenaamde probleem van zwarte criminaliteit wordt gedomineerd door de vraag in hoeverre de stadsopstanden van Brixton in 1981 en daarna, moeten worden begrepen als een reactie op racistische onderdrukking (Solomos, 1988). Het optreden van de politie wordt hier bediscussieerd als vraagstuk van racisme bij de politie. Deze definitie van de situatie is zelfs door hoge politiechefs overgenomen. Naar aanleiding van een zaak waarbij de politie van Londen heeft geblunderd bij het onderzoek naar een racistische moordzaak (de zaak Lawrence) heeft de korpschef van het tweede korps in het land (Manchester) zojuist in voorjaar 1999 publiekelijk toegegeven dat de Britse politie onderhevig is aan institutioneel racisme. In Nederland zie ik dat nog niet zo gauw gebeuren en daar is, lijkt mij, ook geen aanleiding toe.